-
1 Eis
〈o.; Eises〉♦voorbeelden:Eis laufen • schaatsen(rijden)Eis am Stiel • ijslollyein Herz aus, von Eis • een hart zo koud als ijs¶ 〈 informeel〉 etwas auf Eis legen • (a) iets in de ijskast zetten, opschorten; (b) iets opzijleggen, sparen • (c) iets opkroppen〈 spreekwoord〉 wenn dem Esel zu wohl ist, so geht er aufs Eis tanzen • als een ezel het te goed heeft, gaat hij op het ijs dansen -
2 etwas auf Eis legen
etwas auf Eis legen -
3 fressen
fressen2 〈 figuurlijk〉(aan-, in)vreten♦voorbeelden:2 Säure frisst • zuur vreet, bijt indiese Musik frisst an den Nerven • deze muziek vreet aan, sloopt de zenuwendas Feuer fraß weiter um sich • het vuur greep verder om zich heenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 〈informeel; schertsend〉 (keine Angst,) ich will dich nicht fressen! • (wees maar niet bang,) ik zal je niet opeten!〈informeel; figuurlijk〉 etwas, jemanden gefressen haben • iets, iemand niet kunnen verdragenseinen Ärger in sich fressen • zijn ergernis opkroppen〈 figuurlijk〉 zum Fressen aussehen, (süß) sein • om in te bijten zijn, er beeldig uitziender Neid frisst ihn • hij wordt door nijd verteerd〈 spreekwoord〉 was der Bauer nicht kennt, das frisst er nicht • wat een boer niet kent, dat vreet hij niet1 invreten, dringen♦voorbeelden:
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский